zondag 16 januari 2011

Geschiedenis 3+4

Hoofdstuk 3                    De tijd van monniken en ridders


§ 3.1                                      De opkomst van de Islam
Mohammed woonde in Mekka. Deze stad stond bekend om de Ka’ba (eeuwenoud granieten, kubusvormig heiligdom, met daarin een enorme zwarte steen). Arabieren kwamen erheen om goden te vereren.
610:     Op de berg Hira kreeg Mohammed een visioen. Een engel omklemde hem en beval hem Gods woord door te geven. Mohammed weigerde 3x, waarna Gods woorden uit het niets uit zijn mond kwamen.
Mohammed zat vol angst en wilde zichzelf doden, maar aartsengel Gabriël hield hem tegen.
610-632:         Mohammed kreeg visioenen waarin hij god meende te horen.
De profeet reciteerde alles hardop in verzen
à Volgelingen leerden deze uit hun hoofd à Hier werd later de Koran van gemaakt, en zo ontstond de Islam.
Overeenkomsten Jodendom, Christendom en Islam- Eén almachtige god, kan worden gekend d.m.v. openbaring in een heilig boek.
- Leven na de dood waarin goeden en slechten worden opgesplitst. Alleen wie geloofde, kon in hemel/paradijs komen. Het geloof gaf ook normen voor goed en kwaad. De gelovigen moesten niet alleen in God geloven, maar ook hem eren door te leven op zijn manier.
Islam was zich bewust van verwantschap met de twee oudere monotheïstische godsdiensten.
Volgens de Koran overtuigde een christelijke neef Mohammed na zijn eerste visioen dat de christelijke en joodse god tegen hem had gepraat.
Joden leerden de profeet dat Arabieren en joden beiden afstammen van Abraham: joden via zoon Izak, Arabieren via zoon Ismaïl. Abraham had met Ismaïl de Ka’ba gebouwd als Gods tempel.
Ook Mohammeds belangrijkste mystieke ervaring was verbonden met joden- /christendom.
Op een nacht zou een magisch paard hem naar Jeruzalem hebben gevlogen. Op de Tempelberg: profeet begroet door Abraham, Jezus en Mozes. Daarna: langs een ladder naar de hemel geklommen, waar God hem zei dat een moslim 5x per dag moet bidden.
Islamitische veroveringenGod openbaarde zich aan Mohammed in Arabisch. Daarom: Koran alleen in Arabisch. Toch was Islam ook een universele godsdienst, die zijn boodschap richtte op de iedereen. Moslims waren verplicht tot de jihad, de inspanning om de islam op aarde te verbreiden (Chr: evangelie).
622: Mohammed werd verdreven uit Mekka en vestigde zich in Medina (begin Isl. Jaartelling)
Hij  kreeg in Medina de politieke macht, waardoor dit de eerste islamitische staat werd. Vanuit Medina kreeg Mohammed grote invloed op het Arabisch schiereiland.
630
: Mohammed veroverde Mekka terug zonder bloedvergieten.
Na zijn dood gingen zijn opvolgers de Kaliefen door,
Tussen 632 – 650: Grote stukken werden veroverd op de twee grote gebieden waartussen Arabië lag ingeklemd. Dat zijn het Perzische rijk en het Oost-Romeinse of Byzantijnse rijk.
In het Oost-Romeinse rijk werden Syrië, Palestina en Egypte veroverd.
Expansie viel even stil door een opvolgingsstrijd.
Na 660: islam rukt opnieuw op. In het Oosten kwamen de legers tot de rivier Indus en ver in Centraal-Azië. In het Westen gingen ze de Middellandse Zee grotendeels beheersen en veroverden ze heel Noord-Afrika. Ze belegerden ook tweemaal Constantinopel. De Byzantijnse hoofdstad hield stand, maar van het keizerrijk waren alleen Klein-
Azië en Griekenland nog over.
711: Moslims steken over naar Spanje.
732: Moslims worden teruggeslagen bij Poitiers -> Terugtrekken achter de Pyreneeën.

Tolerantie
Arabische verovering mogelijk door:
- Ze waren militair superieur door snelheid, hardheid, en taaiheid.
- Ze waren verbonden door het geloof, ze keerden zich met een heilige opdracht tegen de ongelovigen.
- Wie in de jihad sneuvelde, ging rechtstreeks naar het paradijs.
- Ze vernietigde de cultuur niet, maar ze namen het over.
- Het Perzische en Byzantijnse rijk waren verzwakt door de dood van Mohammed.

Christenen en Joden werden tegen een betaling van speciale belasting met rust gelaten, zolang ze de profeet Mohammed niet beledigden en zich niet tegen de islamitische overheid verzetten.
§ 3.2                    Hofstelsel en horigheid

Het verval van de steden
Meeste mensen woonde op het platteland. Hoogstens 20% in de steden. Meeste steden niet meer dan 10.000 inwoners. Grote provincie hoofdsteden hadden er 50.000. Alleen Rome had er meer dan een miljoen.
Steden van levensbelang, het waren de centra van waaruit het rijk werd georganiseerd, van waaruit de handel en de nijverheid werden bedreven en waar de cultuur bloeide.

In het Oost-Romeinse rijk bleef deze landbouwstedelijke samenleving bestaan (agrarisch-urbane samenleving). In het westen alleen de restanten. Bisschoppen voorkwamen dat ze helemaal verdwenen.

West-Europese economie in jaren 500-1000 vrijwel volledig agrarisch. Opbrengst land zo laag, dat overgrote deel in de landbouw moest werken. Geestelijken en adel waren vrijgesteld hiervan. Gemeenschappen waren autarkisch: ze leefden van de opbrengst van het eigen land en consumeerden het grootste deel zelf. Boeren maakten zelf wat ze nodig hadden. Er was veel ruilhandel, nauwelijks geld.

Boeren werden overheerst, onderdrukt of zelfs geterroriseerd door de adellijke heren van wie ze afhankelijk waren.

Halfvrije boeren en heren
In de jaren 500-1000 bleven vrije boeren en slaven bestaan, maar de meeste boeren in West-Europa gingen deel uitmaken van een nieuwe klassen: halfvrije horigen. Horigen waren niet rechteloos en hadden vaak grond, maar waren niet vrij hun land zonder toestemming van de heer van hun gebied te verlaten.

Hofstelsel ontstond toen de boeren bescherming wilden en zochten bij een grootgrondbezitter, en daarvoor allerlei verplichtingen aangingen.

Hofstelsel: Grootgrondbezitter heeft op zijn landgoed (domein) een centrum, het hof, van waaruit hij zijn gebied beheerste. Het domein was in tweeën gesplitst. Het vroonland; hier stonden een hoofdgebouw en bijgebouwen (molen, weverij, brouwerij etc.). Ook opslagschuren en woongebouwen voor slaven en ander personeel. Onderverdeeld in akkers, weiden en woeste gronden. Vaak ook moestuin en wijngaard.
Hoevenland; was van de boeren. Ze hadden een hoeve (boerderij met land) en mochten de omliggende bos-, heide- en moeras-gebieden gebruiken om vee te laten lopen, hout te sprokkelen enzovoort.

Hiertegenover stonden verplichtingen meestal in de vorm van herendiensten. Boeren moesten bijvoorbeeld één of meer dagen op het land van de heer werken, of diensten leveren als smid of timmerman. Vrouwen moesten nogal eens spinnen of weven. Ook kwam het vaak voor dat boeren hun heer eieren of graan gaven of andere betalingen in natura. Soms ook geld betalen.
§ 3.3                                       Het feodale stelsel
800:     de paus kroonde de Frankische koning Karel de Grote tot keizer. Karel zou als heerser over de gehele westerse christenheid de opvolger zijn van de Romeinse keizers. Maar het verschil met de Romeinen was enorm. In de plaats van de verdwenen Romeinse overheid kwam een nieuw bestuurssysteem: het feodale stelsel
RR werd bestuurd vanuit Rome, en was onderverdeeld in provincies.
De overheid:               - zorgde voor veiligheid
                                   - handhaafde het recht volgens geschreven regels
                                   - beschikte over ambtenaren, die tegen een vast inkomen in overheidsdienst waren en moesten voldoen aan vastgestelde normen en waarden.

Hier bleef weinig van over. Alleen geestelijken konden nog lezen en schrijven, zodat bestuur volgens geschreven wetten en regels niet meer goed mogelijk was. Er waren geen goede wegen, waardoor heersers alleen in beperkt gebied hun gezag konden doen gelden. Germaanse koningen hadden soms grote rijken, maar hun gezag varieerde sterk. Ze waren afhankelijk van lokale machthebbers. Die machtshebbers waren afhankelijk van een schare getrouwen. Die bonden zich op hun beurt aan een heer om bescherming. Hierdoor ontwikkelde het feodalisme. Het feodale stelsel (leenstelsel) kwam erop neer dat een heer een stuk grond of een ambt in leen gaf aan een dienaar, vazal of leenman. In ruil zwoer de vazal dat hij zijn leenheer zijn leven lang trouw met raad en daad zou dienen.
Het feodale stelsel kwam voor het eerst tot volle ontplooiing in het Frankische rijk van Karel de Grote. De Germaanse Franken waren vanaf de 3E eeuw over de Rijn Gallië binnengedrongen en hadden in het tegenwoordige Belgisch-Franse grensgebied wat koninkrijkjes gesticht. Clovis (Frankische krijgsheer) onderwierp rond 500 in een serie veroveringstochten bijna geheel Gallië. In de 8e eeuw waren er weer sterke heersers: Martel (719-741), zijn zoon Pippijn de Korte (741-768) en vooral zijn kleinzoon Karel de Grote (768-814). Toen Karel koning werd, bestond het rijk ongeveer uit Frankrijk, België, Nederland en een stukje Duitsland. In een reeks oorlogen en veldslagen breidde hij het uit met heel Duitsland en stukken Slavisch gebied ten oosten daarvan, het Pyreneeën- en Alpengebied, Noord-Italië en delen van de Balkan.
Technische verbeteringen
à ridders te paard werden superieur aan het voetblok. Ruiters kregen betere lansen en zwaarden, een maliënkolder (soepel gevechtstenue bestaand uit ijzeren ringetjes) en een stijgbeugel (vaster te paard, en beter stoten uitdelen en opvangen).
De dure uitrusting was alleen op te brengen door edelen. Karel bond hen aan zich door grond (eigen grond, maar ook kerkgrond en overwonnen gebied) in leen te geven. Ook gaf hij bestuursambten (graaf, hertog) in leen. Karel verdeelde zijn rijk in een paar honderd gouwen, elk met een graaf/hertog aan het hoofd. Zij werden vazallen. Ze moesten namens hem recht spreken, mannen onder de wapenen roepen enz.
In de geldarme economie waren grond en ambten voor de hand liggende betaalmiddelen. Maar de controle daarop was niet te handhaven. Karel was nog wel min of meer verzekerd van de trouw van zijn vazallen. Aan de leenrelatie kwam in principe een eind met de dood van de heer of de vazal. Maar de vazallen gingen hun leen zien als erfelijk bezit en probeerden het op hun kinderen over te dragen. Vaak lukte dit ook.
Graven en hertogen gingen zich steeds meer gedragen als zelfstandige heersers.
9E eeuw: land en ambten in leen uitgeven
rond 1000: de feitelijke macht was in handen van kleinere kasteelheren.
 § 3.4                                                  Christendom in Europa
394:     Christendom werd staatsgodsdienst.
            De bekering van Clovis werd een keerpunt in de verdrukking van het christendom.       
496:     de Frankische krijgsheer riep in een veldslag met een andere Germaanse stam in nood de God van zijn christelijke vrouw aan.
Na de overwinning werd hij gedoopt met duizenden krijgers. De sensationele overwinningen die volgden, legden de basis  voor het christelijke Frankenrijk.
Vanaf 450: Monniken verbreidden het christendom naar Ierland. Ierland werd het eerste gekerstende gebied buiten het RR.
600:     Ierse monniken brachten het geloof naar Brittannië. Paus Gregorius bracht het op gang. Vanuit Brittannië à verder over Europa.
690:     Angelsaksische monnik Willibrord en zijn helpers à Lage Landen om Friezen te bekeren. In Utrecht vestigde Willibrord zijn aartsbisdom. Vanuit Utrecht: dopend en kerken stichtend rondreizen.
Zodra de Friezen de kans kregen, verjoegen ze hem. Niet alleen in de Lage Landen, maar ook ten oosten v/d Rijn ging het moeizaam.
722:     Paus zond de Angelsaksische monnik Bonifatius daar heen. De ‘apostel der Duitsers’ had succes in Beieren, maar kreeg in het noorden niet veel voet aan de grond. Zuiden: Islam drong op.
732:     Martel sloeg Islam terug. Kleinzoon Karel de Grote stelde zege van  christendom bij Friezen en Saksen zeker.
Bonifatius en Willibrord: geen gedwongen bekering.
Opvolger Lebuïnus: dreigde de Saksen dat Karel gebied zou verwoesten
772:     Lebuïnus’ kerk werd in brand gestoken à Karel viel aan à 30 jaar oorlog
Na een veldslag: 4500 Saksen onthoofd
Massaal deporteren van Saksen
804:     definitieve overwinning.
Karel versloeg de Saksische leider Widukind. Widukind bleef leven op voorwaarde dat hij zich liet dopen.
Onder Karel: Christendom ver buiten grenzen van RR. Na zijn dood kwam dat in het gedrang. Vikingen teisterden het verdeelde Europa met plundertochten.
Oosten: Hongaars ruiters.
10E eeuw: Met steun van sterke Duitse keizers sloeg het christendom terug. Het drong nu veel verder in het noorden en oosten dan onder Karel de Grote. In het oosten gingen de koning van Polen en andere Slavische vorsten over tot het christendom. Hongaren werden verslagen, koning bekeerde zich.
Scandinavië: Deense, Noorse en Zweedse koningen lieten zich dopen. IJsland bekeerde zich ook.
In Slavische gebieden: westerse christendom stuitte op oosterse christendom.
Bulgarije werd vanaf 9E eeuw bekeerd tot het Byzantijnse christendom, Rusland vanaf 988, toen vorst Vladimir van Kiev zich liet dopen.
Oost en west zagen zichzelf nog als onderdeel van één christenheid, maar waren door eeuwen van scheiding uit elkaar gegroeid. Ze verstonden elkaar zelfs niet meer, want in westen: Grieks verloren gegaan.
1054: Breuk tussen oost en west.
Confrontatie met het heidendomNet als voor moslims was geloofsverbreiding voor christenen een heilige plicht. Bijbel: Christus had zijn volgelingen opgedragen alle volkeren tot zijn leerlingen te maken en te dopen in zijn naam.
Vaak slaagde de kerstening pas nadat de heidenen op brute wijze waren onderworpen. De bevordering van het geloof was ook een kwestie van machtspolitiek. Kloosters en kerken waren steunpilaren van de macht en konden dienen als voorposten van vorstelijke expansie. Veel vorsten bekeerden vrijwillig, om christelijke bondgenoten te krijgen, of, zoals Clovis, God zelf als bondgenoot te krijgen. Militaire successen volgden, waardoor ze werden overtuigd van de juistheid van hun keuze.
Christelijke vorsten hadden een simpele geloofsvoorstelling (net als Germanen):Christus werd gezien als overwinnaar en helper in de strijd; de lijdende Christus kwam pas later in middeleeuwen centraal te staan. De eerste tekenen van massaal christelijk volksgeloof stammen pas uit de 11E eeuw. Hoe het daarvoor was, weet men niet.
Godenverering was verboden en ook waarzeggerij en toekomstvoorspelling waren uit den boze: alleen God kende de toekomst.
Het christendom nam allerlei dingen over van heidendom: Constantijn verbond Christus met zonnegod (25-12 is geboortedag van zon) en voerde de zondag in als verplichte rustdag. Gregorius adviseerde zijn missionarissen heilige bomen en afgodsbeelden in heidense tempels te vernietigen; als de straf van de goden dan uitbleef, bewees dat de superioriteit van het christendom. Maar de heiligdommen zelf konden ze beter ombouwen tot kerken.
Heidense goden en feesten leefden voort in christelijke heiligen en feestdagen. Maria verving allerlei vruchtbaarheidsgodinnen, relikwieën in plaats van amuletten. Pasen werd gevierd op de dag van het lentefeest.

Hoofdstuk 4                                         De tijd van steden en staten

§ 4.1                                                De opkomst van steden

De geleidelijke bevolkingsgroei ging gepaard met: - terugdringing van de woeste gronden
                                                                                  - belangrijke verbetering in landbouw
Steeds meer weidegrond à akkerland.
Akkers werden bovendien niet meer om het jaar, maar één keer in de drie jaar braak gelegd. Dat leverde genoeg overschot op om te verhandelen
à boeren gingen zich specialiseren (bijv. vlees/wijn).
Een deel van hun opbrengst: verkopen op markten, die ontstonden op knooppunten van wegen en bij kloosters en kastelen.
Door de opkomst van de steden ontstond opnieuw een landbouwstedelijke samenleving. Nog meer dan in Romeinse tijd waren steden afhankelijk van de boeren in de omgeving.
De stad en handel waren onlosmakelijk met elkaar verbonden. Kooplieden vormden de kern van de eerste stadsgemeenschappen. Algauw kwamen er specialistische producenten bij. Zijn voorzagen in de groeiende behoeftes van de stad en maakten producten die de kooplui konden verhandelen. Hun beroepen noemen we ambachten. Zij werden onmisbare krachten in de stad.
Hoe succesvol de stad was, bleek wel uit de bevolkingsontwikkeling. Tussen 1300 en 1500 nam de Europese bevolking af, maar het aantal steden bleef  groeien.
§ 4.2                                                De stedelijke burgerij

De eerste stadsbewoners beleefden een unieke vrijheid. Ze ontworstelden zich aan de greep van hun feodale heerser.
De graaf/hertog gaf hun stadsrechten: hij stond hun toe een aparte gemeenschap te vormen, met eigen bestuur, wetten, rechtspraak en andere privileges. In ruil daarvoor droegen de steden belasting af.
Wel hield de heer altijd een vertegenwoordiger in de stad: schout/baljuw. Die hield toezicht op de voorname burgers in de rechtbank en het stadsbestuur (schepenen).
Voor heersers was het verlenen van stadsrechten winstgevend. Ze profiteerden zo van de groeiende economie. Voor de heer betekende dit dat hij minder afhankelijk werd van de opbrengst van zijn eigen land, en dus ook van de arbeidskracht van zijn horigen.
Het geld en de macht ging van de adel naar de stedelijke burgerij.
De stad moest vaak aangevuld worden met mensen vanuit het platteland → er braken namelijk vak dodelijke ziektes, enz. uit in de stad. Natuurlijk wilde iedereen ook wel de stedelijke vrijheid en verdween de horigheid. Ook werd de verplichte arbeid voor de heer omgezet in geldbetalingen en in de meeste nieuwe dorpen die er ontstonden kwamen er ook privileges (speciale rechten) voor de burgers.
Trotse stadsbewoners bouwden stadsmuren wat overigens ook hielp tegen vijanden. Het geld wat bewoners nodig hadden om pleinen, bruggen enz. te bouwen hadden ze van belasting dat elke burger betaalde.
Meer samenwerking → ambachtslieden vormden per beroep een gilde.
Gilde zorgde voor je ‘van wieg to graf’, regelde een opleiding in het ambacht, zorgde voor goede kwaliteit eten, enz. Wanneer opleiding voltooid was werd je gezel.
Na één jaar en één dag was je pas officieel burger. Er was meestal één groep het rijkst en machtigst, meestal een aantal families die kooplieden waren. Er ontstond ook wel rivaliteit tussen de families → stad werd verdeeld in vijandige ‘clans’. Deze rijke families werden ook wel patriciërs genoemd.
4.3                                          Staatsvorming en centralisatie
In de tijd van ridders en monniken reisden de koningen van hot naar her → om hun macht daar te bevestigden en vervolgens weer door te reizen. Later kwam hier verandering in = centralisatie. Koningen kozen één centrale stad en probeerden vanuit daar overal meer macht te krijgen. Om meer macht te krijgen was er geld nodig → belasting heffen, en met geld konden ze trouw (van leenmannen) kopen, en legers en ambtenaren betalen. Samen met ambtenaren maakten ze regels die voor hun eigen rijk golden, ook waren de koningen de hoogste rechter. Dit was het begin van de staatsvorming.

3 grote koninkrijken
Duitsland
Koning in Duitsland probeerden meer macht te kijken door keizer te worden → bekroond worden door paus in Rome → dan zou hij opvolger van de Romeinse keizer worden. Alleen heel sterke keizers konden de macht van hertogen beperken, een hertogstitel is erfelijk, daarom stelden keizers ook bisschoppen als hertog of graaf aan (die mochten geen kinderen). Toch hielp dit niet en is Duitsland nooit tot een staat gekomen.

Engeland
In 1066 was er al een bestuursysteem in Engeland. De Normandische koning van Engeland (Willem de Veroveraar) gaf zijn Normandische volgelingen allemaal vrij hoge posities. Ook stelde hij sheriffs in loondienst aan om alles op orde te houden en de belasting te heffen.

Frankrijk
De eerste Franse koningen hadden alleen macht rondom en in Parijs, maar na 1200 was de Franse koning Filips Augustus zo sterk dat jok hertogen en graven, die eigenlijk zijn eigen leenmannen waren te verslaan. Nadat hij de Honderdjarige Oorlog (1337-1453) had gewonnen was hij de machtigste heerser van Europa.
De adel had steeds minder macht → zelfs leenmannen ware in hun kastelen niet meer veilig. Ook kwam er namelijk een nieuw wapen = het kanon. Toch had de koning geld nodig door centralisatie en dus was hij afhankelijk van de adel. Er moesten afspraken worden gemaakt, zo ontstonden de parlementen of ook wel Staten-Generaal. Vergaderingen tussen drie standen → adel, geestelijkheid en burgers. De vorst deed het parlementen beloftes in ruil voor bijvoorbeeld geld.
Ondanks de groei van de Koninklijke macht bleef Europa in de middeleeuwen een lappendeken van zelfstandige steden en landen. Er waren eenheden zoals het Heilige Roomse Rijk, er waren onafhankelijke hertogdommen en graafschappen. Verder waren er ook kleine stadstaten die zich verder nergens mee bemoeiden.
4.4                                                      Kerk en Staat
Conflict → paus of keizer?
Beide zagen zichzelf als opvolger van de Romeinse Keizer.
Wie had de hoogste macht?
Keizer Hendrik had bisschoppen wereldlijke macht gegeven als hertog en graaf, zij waren zijn steun pilaren. Hij vond dat hijzelf de machtigste was. Maar Paus Gregorius vond dat hij
het machtigst was om dat hij de opvolger van Petrus was die door Jezus was toegewezen.

1075:   keizer Hendrik benoemt zichzelf tot aartsbisschop van Milaan, terwijl de kerk iemand anders had toegewezen. De keizer wordt uit de kerk verbannen. Ook zegt de Paus dat hij niet langer keizer is en niemand hem mag gehoorzamen. De vorsten van het Duitse Rijk vinden dat keizer Hendrik zijn excuses aan moet bieden en dit doet hij → drie dagen lang zit Hendrik geknield voor de poort van Canossa, de Paus besluit de verbanning uit de kerk op te heffen. Hierna gaat Hendrik toch weer van alles uitvreten → paus Gregorius benoemd daarom een tegenkoning, waarop keizer Hendrik een tegenpaus benoemde. Het Heilige Roomse Rijk bleef lang verdeeld.
1122 → afspraak tussen keizer Hendrik en paus Gregorius: bisschoppen mogen alleen nog maar worden uitgekozen door priesters van het eigen bisdom. Wel mocht de keizer een bisschop benoemen tot graaf of hertog.
De paus werd steeds machtiger → vanaf 12e eeuw was het college van kardinalen in Rome het hoogste orgaan binnen de geestelijkheid. Kardinalen werden naar buitenland gestuurd voor meer macht. Ook besloot de Paus om belasting te heffen → geld naar Rome → kerk steenrijk. Toch kreeg de paus de koningen niet in zijn macht, er was een machtsstrijd tot de 15e eeuw. Toen was de macht van de koningen zo groot dat hij het niet eens hoefde te proberen. Ook probeerde de koningen de paus niet te onderschikken. De paus was gewoon de geestelijke leider van de christelijke wereld. Er was een kerkelijke en wereldlijke macht ‘scheiding’.
In de jaren 1000-1500 werden steeds meer mensen (ook die niet tot de geestelijkheid hoorde) toch gegrepen door het christelijk geloof. Iedereen was voortdurend met God bezig. Overal werden mooie kathedralen gebouwd. Ook waren er mensen die hier op tegen waren, zij werden ketters genoemd: mensen die volgens de gelovigen van het rechte pad afdwaalden. Via een kerkelijke rechtbank (inquisitie) werden ze op de brandstapel gegooid.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten